Het is merkwaardig dat August De Boeck een van de weinige Vlaamse componisten is die, in tegenstelling tot zijn tijdgenoten, nog geregeld wordt uitgevoerd. De redactie van Muziek en Woord schreef in 2007:
De wonderen zijn de wereld niet uit. In Klara’s jongste Top 75 van de Klassieke Muziek kwam de Vlaamse componist August De Boeck met zijn Dahomese Rapsodie glorierijk op nummer 23 te staan midden tussen de groten van de muziekwereld.
Ook in 2008 stond ze er samen met de Derde Fantasie van Peter Benoit als enige Vlaamse compositie. Er is echter een grote schaduwzijde aan: dit jeugdwerk is de enig gekende compositie van De Boeck terwijl hij heel wat meer en beter geschreven heeft. Dit lot deelt hij met zijn vriend Marcel Poot die met zijn Vrolijke Ouverture wereldbekend werd. Beiden kregen trouwens het etiket opgekleefd van ‘Uilenspiegel van de Vlaamse muziek’.
Korte levensschets
August De Boeck werd geboren te Merchtem op 9 mei 1865 als zoon van Florentinus (1826-1892) en Petronella Amelia Briers (1821- 1895). Vader was dorpsorganist en regionaal agent voor de financiële instelling Langrand. Ten gevolge van het bankroet van Langrand in 1871 werd hij een totaal geruïneerd man. Hij betaalde persoonlijk al de sommen terug die hem waren toevertrouwd.
Vader De Boeck ontdekte al vrij vlug de muzikale aanleg van zijn zoon, gaf hem zijn eerste muzieklessen en liet hem regelmatig les volgen bij bekende musici-organisten uit de streek: Benoit Vereertbrugghen uit Opwijk en Jozef Vastersavondts uit Asse. Nadien genoot hij grondig onderricht aan het Koninklijk Muziekconservatorium te Brussel. Hij studeerde harmonie bij Joseph Dupont, contrapunt en fuga bij Hubert Ferdinand Kufferath en orgel bij Alphonse Mailly en behaalde er eerste prijzen. In 1891 behaalde hij ook de virtuositeitprijs voor orgel. Orkesttechniek en compositie studeerde hij bij zijn vriend en privé- leraar Paul Gilson (1865-1942).
De Boeck kende een lange loopbaan in het muziekonderwijs. Hij begon als pianoleraar aan de toenmalige bekende kostschool Lindemans te Opwijk (1883-1898) en was reeds in zijn studietijd monitor voor orgel bij zijn leermeester Mailly (1886-1903). De Boeck werd leraar harmonie aan het Koninklijk Vlaams Muziekconservatorium te Antwerpen (1909-1920) en aan het Koninklijk Conservatorium te Brussel (1920-1930). Onder zijn voornaamste leerlingen bevonden zich te Antwerpen August L. Baeyens, Jef Van Hoof, Renaat Veremans, Arthur Verhoeven en te Brussel Jan De Middeleer, Charles Hens en Gaston Feremans. Van 1921 tot 1930 was hij directeur van de Stedelijke Muziekacademie te Mechelen, die dankzij De Boeck werd bevorderd tot Stedelijk Muziekconservatorium.Van 1919 tot 1921 was hij tijdelijk inspecteur van het muziekonderwijs in het Vlaamse landsgedeelte.
Als organist was hij werkzaam aan de O.L.Vrouwkerk te Merchtem (1892-1895), aan de Sint-Bonifaciuskerk te Elsene (1894-1920) en aan de kerk van de karmelieten te Brussel (1900-1921). Hij werd verkozen tot corresponderend lid (1920) en tot werkend lid (1924) van de Koninklijke Academie van België en werd Commandeur in de Leopoldsorde (1934). August De Boeck overleed, ten gevolge van een hartaderbreuk, op 9 oktober 1937 te Merchtem, waar hij sinds zijn pensionering in 1930 definitief verbleef.
De Boeck schreef niet minder dan 350 composities in alle genres: Twee orkestwerken, zes opera’s, niet minder dan 110 liederen zowel op Nederlandstalige als op Franstalige teksten, 17 cantates, koorwerken, zangspelen, operettes, toneelmuziek, balletten en 50 stukken of bundels voor piano, 6 werken voor orgel, een twintigtal composities voor andere solo-instrumenten. Tenslotte vermelden we een dertigtal werken voor harmonie of fanfare en een veertigtal religieuze werken.
Een Brabander
August De Boeck werd in 1865 te Merchtem geboren en zou er 72 jaar later overlijden. Heel zijn leven lang bleef hij sterk verbonden met zijn geboortestreek. Het was te Merchtem dat hij voor het eerst het orgel bespeelde om zijn vader Florimond te vervangen en reeds op 15-jarige leeftijd vonden we hem terug in de muziekvereniging ‘Concordia’. Tijdens zijn jeugd stichtte De Boeck te Merchtem de zangroep ‘De Melomanen’, die verscheidene nachtelijke serenades en fratsen op hun actief hadden. Toen zijn boezemvriend, de onderwijzer Jan De Smedt (1866-1919) - die verschillende teksten voor zijn cantates schreef - trouwde, zou De Boeck de mis opluisteren met orgelspel: vanaf de intrede tot het slot van de mis werd het een schitterende en plezierige improvisatie op één thema uit een lied dat Jan zong op de vergadering bij ‘De Melomanen’: ‘Ik veeg mijn botten aan heel den boel’. August De Boeck stond bekend als een schitterend improvisator op het orgel: een gekende melodie op het orgel spelen en bij elke maat van toonaard veranderen, een halve toon hoger, om het stuk een paar octaven hoger te eindigen dan het begin, en dit met een verbluffend brio zonder één aarzeling. De Boeck had het geleerd in de tijd toen hij organist was te Merchtem. Pastoor Leva had niet het minste muzikaal gehoor en begon zijn prefatie (Dominus vobiscum…) steeds heel laag om, met de laatste adem, heel hoog te eindigen én Gust - zoals De Boeck te Merchtem werd genoemd - moest volgen op het orgel. Het hoeft ons ook niet verwonderen dat August De Boeck meer dan eens de ‘uilenspiegel’ van de Vlaamse muziek werd genoemd en zelf schreef hij trouwens een orkestwerk ‘Ulenspiegel’.
Toen Gust in 1895 ontslag nam als organist te Merchtem vestigde hij zich, samen met zijn twee ongetrouwde zusters, te Brussel. Hij verbrak echter nooit het contact met zijn geboortedorp. In 1902 kocht hij te Merchtem een landelijke woning, die hij gedeeltelijk liet verbouwen. Rond het woonhuis kwam een uitgestrekte, prachtige tuin. Zo verwezenlijkte De Boeck een wens die hij als volgt formuleerde:
‘Indien ik rijk was zou ik twee woningen bezitten: één door iedereen gekend en waar men mij nooit aantreffen zou, de andere waarvan niemand het adres weet en waar ik bij voorkeur zou verblijven opdat men mij met rust late’.
Toen in 1905 te Merchtem het 550-jarig jubelfeest van O.L.Vrouw- ter-Nood werd gevierd, componeerde De Boeck een Huldezang aan O.L.Vrouw-ter-Nood op tekst van Jan De Smedt. In deze wondermooie cantate drukte hij al zijn liefde voor zijn geboortedorp uit. Na zijn benoeming in 1921 tot directeur van het Mechels Conservatorium, verhuisde hij, enige tijd later, van Brussel naar Mechelen. Ondanks zijn drukke bezigheden vertoefde hij het liefst in zijn geboortedorp, waar zijn zus Florentine het huis bewoonde.
In Merchtem was Gust voorzitter van de toneelkring ‘Onder Ons’ en geregeld was hij met zijn vrienden terug te vinden in de herberg ‘In De Pilsen’. In die herberg luisterde hij naar de anekdoten en belevenissen van zijn dorpsgenoten. In het najaar kon hij in een schuur zitten kijken naar de wanmolen en de dorsers, en luisteren naar de verhalen die de boeren vertelden. Muzikaal vertolkte hij dit in zijn laatste orkestraal werk In de Schuur met als ondertitel Peerke vertelt een historieke. De Boeck was een folklorist en had een levendige belangstelling voor het Brabantse volksleven.
In 1930 bereikte De Boeck de leeftijdsgrens van 65 jaar en trok hij zich definitief terug te Merchtem, waar hij tot dan toe slechts zijn vrije dagen had doorgebracht. Hij werd ere-voorzitter van de Koninklijke Harmonie Sint-Cecilia. Na de herhalingen vergastte hij de muzikanten, in groepjes, bij hem thuis op wijnavonden. Voor zijn muzikanten schreef hij marsen, polka’s en walsen.
Bij de gemeenteraadsverkiezingen van oktober 1932 werd De Boeck gemeenteraadslid van Merchtem en bleef dit tot aan zijn dood. De Boeck had geen interesse in politiek, maar had zich laten overhalen door zijn vrienden van de ‘Harmonie’ om zich op hun lijst te laten plaatsen. Zo zou hij slechts één zitting van de gemeenteraad bijgewoond hebben, omdat hij tot de slotsom was gekomen dat zijn aanwezigheid geen zin had, aangezien zijn partij toch in de minderheid was, want de partij van de ‘Fanfare’ was aan de macht. Gust had nu volop tijd om zijn hobby’s uit te oefenen: bloemenliefhebber, fruitkweker, tuinier en duivenmelker.
Gust was een natuurvriend. Iedere lente en zomer brachten de bloemenweelde en rijkdom van de gewassen hem opnieuw in verrukking. In zijn tuin bezat hij een grote variëteit aan bomen, struiken en bloemen. Zijn voorkeur ging vooral naar dahlia’s, rozen en grote zonnebloemen. Hier vond hij de rust en inspiratie om zijn mooiste werken te componeren. De Boeck heeft de bloemen trouwens schitterend bezongen in zijn cantate Gloria Flori en in zijn opera Winternachtsdroom.
Voor de Eerste Wereldoorlog was er te Merchtem een kring van tuinliefhebbers, die alle jaren met de kermis een plaatselijke tentoonstelling inrichtte. De Boeck exposeerde alle jaren fruit en bloemen. In 1909 behaalde hij ermee allemaal eerste prijzen.
‘Als ge Gust De Boeck door de straten onzer stad ziet loopen, met een regenscherm onder den arm - zelfs als’t regent - dan is hij op zijn Zondagsch gekleed en ge bemerkt aan zijn uiterlijk, aan zijn houding en stap, dat hij in dit pak niet thuis is. Maar zooals hij hier gelichtprent staat op ’t onverwachts in zijnen tuin te Merchtem getrokken, dat is de ware, de natuurlijke echte De Boeck’.
De Boeck had steeds veel gereisd in de meeste Europese landen en zijn laatste levensjaren bracht hij de winter het liefst door in het Zuiden. Hij kon genieten van een rijkelijk voorziene tafel en kon een glaasje oude bourgogne met kennis van zaken waarderen. Als verstokte vrijgezel, die zorgde voor zijn twee ongehuwde zussen, genoot hij van vrouwelijk gezelschap.
Over geen enkele Vlaamse componist doen er wellicht zoveel anekdoten de ronde omtrent zijn belangstelling voor het vrouwelijk schoon. Ik vermoed dat diegenen die na zijn dood deze verhaaltjes vertelden eerder zichzelf in de belangstelling wilden plaatsen dan hun werkelijke verhouding met De Boeck hebben belicht: nl. de privé- leraar die gewoonweg zijn leerlingen onschuldig wat plaagde. Na zijn dood hulden zijn vrienden zich in verband met het liefdesleven van Meester De Boeck, steeds in een mysterieuze waas. Drie vrouwen hebben in zijn leven zeker een rol gespeeld. Het waren Franssprekende dames met een sterke persoonlijkheid.
Levenslang onderhield hij contact met Jeanne Cuisinier (1890-1964), afkomstig uit Frankrijk maar haar jeugd doorbracht in Brussel. Ze wijdde zich aanvankelijk een lange tijd aan de muziek. Jeanne speelde cello en droeg aan De Boeck een foto op: ‘A mon cher Collaborateur et excellent Camerade’. Rond haar twintigste schreef Jeanne Cuisinier een reeks gedichten, die de weerspiegeling zijn van een wanhopige liefde. Reeds in de jaren 1911-12 werden vijf van deze gedichten op aangrijpende wijze op muziek gezet. In het najaar van 1915 componeerde De Boeck nog twee liederen: Le Don en Elégie. De Cuisinierliederen behoren tot het hoogtepunt van de composities van De Boeck. De vele prentbriefkaarten en vooral een bewaarde brief van Jeanne uit 1935 wijzen zeker op een heel diepe vriendschap of op een onmogelijke liefde.
Jeanne Cuisinier was 25 jaar jonger dan De Boeck. De Cuisinierliederen ontstonden toen ze 21-22 jaar oud was. De Boeck was toen 46-47 jaar oud. Jeanne Cuisinier blijft ook na de oorlog met August De Boeck in contact, en dit tot aan zijn dood. Zij schreef hem regelmatig vanuit Frankrijk en Aziatische landen, toen De Boeck directeur was te Mechelen. Het is veelbetekenend dat De Boeck het gedicht van het laatste Cuisinierlied Elégie, een bittere klaagzang in het handschrift van Jeanne, als een soort afscheid heeft bijgehouden.
Deze liefdesrelatie zou wel eens de echte reden kunnen geweest zijn waarom de Boeck vrijgezel is gebleven. Ook Jeanne huwde nooit en werd vanaf de jaren twintig een wereldberoemde ethnologe. Ze verbleef veel in Indonesië en vooral in Vietnam. Haar baanbrekend werk werd gewaardeerd tot in de voormalige Sovjetunie. In 1931 bezocht De Boeck met haar de wereldtentoonstelling te Parijs. Na de dood van De Boecks’ zuster is zij sterk bekommerd om zijn gezondheid en dringt erop aan dat hij bij haar op bezoek zou komen. Zij stierf te Parijs in 1964.
In Mechelen leerde hij Marguerite Le Maire (1901-2001) kennen. De Boeck schreef een klein werkje voor viool en piano of voor viool en kamerorkest: Aubade à Kiki. Leonce Savoir-De Pauw (1914), oud- leerlinge van De Boeck, vertelde steeds dat zij Kiki was tot wanneer de echte en enige Kiki terugvonden werd in het AMVC. Op de partituur voor viool en piano staat geschreven: ‘Pour le gamin Margot’ .
Kiki was de troetelnaam van een meisje dat zo genoemd werd door haar ouders en vrienden nl. Margareta Le Maire, geboortig van Mechelen, dochter van een militair en kleindochter van een generaal. Ze studeerde gedurende vier jaar aan het Mechels conservatorium toen De Boeck er directeur was. De Boeck wilde haar aanstellen tot vioollerares. Hij stond erop dat zij ook piano leerde spelen. De Boeck was een graag geziene gast in het gezin Le Maire te Mechelen en begeleidde er op piano de muzikale zussen. Toen zijn opera La Route d’Emeraude werd opgevoerd te Antwerpen mocht Kiki vanwege het Mechels Conservatorium een grote bloementuil afgeven aan De Boeck. De componist was zo ontroerd dat hij zijn tranen niet kon bedwingen en haar in zijn armen nam en het publiek begon te roepen: ‘encore, encore!’. In 1924 schreef hij voor haar zijn Ballade voor viool en piano.
Tot zijn grote ontgoocheling vertrok Kiki naar Brazilië waar ze te Sao Paulo professor viool werd aan het conservatorium. Ze werd er tevens paniste, organiste en dirigente én voordrachtkunstenares. Later was ze werkzaam in Ancona (Italië) waar ze de kindercantate Gloria Flori in het Italiaans liet uitvoeren. De Boeck heeft zich aan niemand anders zo onbevangen en spontaan in brieven geuit. Kiki was zeker en vast een guitige leerlinge voor wie De Boeck een enorme sympathie had en zij keek verliefd op naar haar leraar. In 1926 schreef ze aan De Boeck: ‘Why are you always so very silent?’. Eind 1926 was Kiki blijkbaar reeds in Brazilië want De Boeck schreef haar dan dat Mechelen een lichaam zonder ziel was, de zon verwarmde niet langer de stad en lachen was uit den boze… ‘Tout cela à cause de votre départ. Triste!!’. Zijn hart weende, huilde en schreeuwde. De muziek had hem verlaten. Hij kon geen noot op papier krijgen of ze was doorweekt met tranen en God wist hoeveel muziekpapier kostte. ‘Voila dans quel état vous nous avez mis. Trop triste!!!’. De woorden van De Boeck kunnen zeker en vast ook ironisch opgevat worden. Kiki huwde in 1944 te Elsene met markies Robert de Wavrin de Villers au tertre, een ontdekkingsreiziger die van 1926 tot 1930 in Zuid-Amerika op tocht was en die zij daar wellicht leerde kennen. Zij bewaarde zorgvuldig alle herinneringen aan De Boeck en ging ze persoonlijk op 90-jarige leeftijd schenken in Antwerpen. Was het een platonische liefde van Kiki, een onbeantwoorde liefde vanwege De Boeck die nog steeds aan Jeanne Cuisinier dacht en met haar contact onderhield of was Kiki een favoriete, guitige leerlinge en gezellig vriendinnetje van De Boeck?
In zijn Mechelse periode leerde De Boeck ook Barbara Margareta Van Ginderachter (1887-1979) kennen, die afkomstig was van Asse. Haar broer was Henri van Ginderachter, een bekende brouwer uit Asse, zeer welgesteld en bon vivant. Hij was een groot kunstverzamelaar en in zijn collectie waren werken te vinden van De Boecks vrienden: Ensor en Melsen. Zijn boekhouder was een neef van De Boeck. Margareta leerde wellicht zo De Boeck kennen. Zij leefde gescheiden van Albrecht Violon. De Boeck droeg aan haar een Lied voor piano op. Aan Frits Celis schreef ze in 1958: ‘La musique de Aug. De Boeck a quelque chose de chaud parce qu’ elle vient du coeur-van onder de gilet- comme il disait…’ De Boeck sprak weinig over zijn werk tegenover mevrouw Violon-Van Ginderachter, maar wanneer een werk voltooid was ging hij het bij haar op de piano spelen en gaf zelf enkele korte humoristische uitspraken over zijn werk.
De Boeck werd op een morgen op straat onpasselijk en liet zijn trouwe vriendin mevrouw Violon-Van Ginderachter uit Brussel overkomen. Zij was erbij toen hij in de namiddag ten gevolge van een hartaderbreuk overleed op 9 oktober 1937.
Zijn stemmige woning had hij ingericht met oude stijlmeubelen en doeken van bekende schilders zoals James Ensor en Marten Melsen, die tot zijn vriendenkring behoorden. De avond voor zijn dood had De Boeck, tegen de raad van zijn huisarts in, deelgenomen aan een overvloedig feestmaal. Op zijn klavier werd na zijn dood een Gebed voor viool en piano gevonden. Begin oktober had de proost van de kajotters van de parochie, ter gelegenheid van een feestavond, de meester gevraagd een werkje voor viool en piano te schrijven. Met dit Gebed werd het leven van August De Boeck besloten. ‘Merchtem beminde Meester August De Boeck en droeg hem als een zonnekind’.
August De Boeck achtte het niet beneden zijn waardigheid om zijn muzikale talenten in dienst te stellen van talrijke verenigingen en personen uit Brabant die een beroep op hem deden. Hij schreef niet alleen veel gelegenheidscomposities (volkscantates, kerkmuziek, werken voor harmonie en fanfare, liederen) maar verleende ook zijn medewerking als uitvoerend musicus (organist, pianist, dirigent).
August De Boeck bewonderde de schoonheid van zijn streek, het Brabantse landschap, de kleurenrijkdom en de vruchtbaarheid van de bodem.
‘Wanneer of waar ge hem ontmoette, zelfs temidden der nerveuze grootstad: het was steeds of ge stondt plotseling tegenover een stuk gezonde natuur, of ge voelde uit zijn gansche wezen het frissche, malsche Brabantse landschap U toestralen!’.
Hij wandelde graag vanuit Merchtem langs de beek naar Mollem en zijn lievelingswandeling leidde naar het eenzame en wilde Kravaalbos, vanwaar hij in de verte de eeuwenoude benedictijnenabdij Affligem zag liggen. De Boeck voelde zich goed thuis in Affligem, waar men hem beschouwde als een huisvriend en hij werd er uitgenodigd op alle grote feestelijkheden. Een van de monniken, Dom Augustinus Verhaegen, werd zijn privé-leerling en een vurig propagandist van het werk van De Boeck tot in Amerika. Toen De Boeck in 1934 Commandeur in de Leopoldsorde werd schreef de abt hem:
'…Zie August, dat doet ons nu ne keer oprecht deugd. Want ge wordt in Affligem beschouwd als een brok van Affligem zelf. We zijn er fier op. Als Ge eens komt moet dat eens betrakteerd worden. Welkom. Spreek en we komen U halen…’.
Vlaming en Belg
Toen De Boeck 24 jaar oud was, nam zijn leven een beslissende wending. Hij ontmoette Paul Gilson, die voor ‘L’Essor’, een vereniging van jonge schilders, een concert organiseerde, gewijd aan Belgische componisten. Het werd allesbehalve een succes en de Brusselse pers had in scherpe bewoordingen de componisten en hun werk veroordeeld. ‘Het enige dat mij overgebleven is van dit avontuur is de onverminderde vriendschap van al degenen die ik had uitgenodigd en waartoe ook De Boeck behoorde’. De Boeck en Gilson werden hier vrienden voor het leven en De Boeck sloot er ook hechte vriendschap met schilder James Ensor en componist Lodewijk Mortelmans. De Boeck werd de eerste privé-leerling van Gilson, een Brusselaar, die van huis uit Franstalig was, maar zijn jeugd had doorgebracht in het Brabantse Ruisbroek, waar hij Nederlands leerde spreken. De Boeck raakte ingeburgerd in uiteenlopende kringen die in Brussel werkzaam waren. Zo kwam hij ook in contact met het ‘Vlaams’ midden rond de letterkundige Emmanuel Hiel (1834-1899). Ze maakten van De Boeck een bewust en overtuigd Vlaming. Peter Benoit (1834-1901) genoot in die kringen grote bewondering. In 1898 nam De Boeck deel aan het feestmaal ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van de ‘Peter Benoit’s Kring’. De Boeck nam het op voor de uitvoering van de werken van Benoit te Brussel. ‘Wat dunkt u van Pee Gevaert? De vodderij die hij geschreven heeft voor den Congo wordt in ’t Conservatorium van Brussel gezongen in ’t fransch en in ’t Vlaamsch. En werken van Benoit kunnen daar in die taal niet uitgevoerd worden!!! Geheim en jaloerscheid!!!’.
In 1897 leerde hij Herman Teirlinck (1879-1967) kennen, wiens moeder afkomstig was van Merchtem. Teirlinck was medestichter en inrichter van een poppenspel in de ‘Oude Jan’ aan de Anspachlaan te Brussel en voor het spel kon hij beroep doen op een hele schaar medewerkers waaronder Willem Gijssels, Fernand Toussaint Van Boelaere, Léonce du Catillon en August De Boeck. Tussen al deze medewerkers ontstond er een vriendschaps – en samenwerkingsband.
In 1909 werd te Brussel het ‘Muziekfonds’ gesticht om grote Vlaamse muzikale manifestaties te Brussel te organiseren. De Boeck was er lid van en zijn cantates Vliegt de Blauvoet, Huldezang aan Hendrik Conscience enGloria Flori werden er uitgevoerd door niet minder dan 2500 kinderen. De Boeck bleef ook voeling houden met het Franstalig Brussels milieu waar zijn composities werden uitgevoerd in de verschillende kunstkringen, waarvan ‘La Libre Esthétique’, de voornaamste was. Prinses Elisabeth kwam er de jonge kunstenaars aanmoedigen. In zijn memoires vertelt de omstreden, antisemitische schrijver en vrijzinnige Edmond Picard (1836-1924) niet alleen over zijn carrière als senator en advocaat, maar ook over de artistieke beau monde die hij thuis over de vloer haalde. Want dat Picard naast politieke ook artistieke aspiraties had, was bekend. Hij was trouwens een van de medestichters van ‘La Libre Esthétique’. Als Vlaamsgezindbelgicien zette hij zich herhaaldelijk in voor de gelijkschakeling van beide landstalen. Daarbij droeg hij ook de Vlaamse kunstenaars een warm hart toe. Eén van de artiesten die bij Picard geregeld in zijn landhuis te Dave (Namen) werd ontvangen was August De Boeck, vergezeld van Jeanne Cuisinier.
Dankzij de inzet van Edward Keurvels (1853-1916), de voornaamste medewerker van Peter Benoit, werd De Boeck gelanceerd te Antwerpen. De Boeck werd beschermend lid van het ‘Peter Benoitfonds’ en speelde in 1903 de orgelpartij tijdens de uitvoering van De Oorlog van Benoit. Keurvels wijdde in 1904 een symfonisch concert van de ‘Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde van Antwerpen’ aan de werken van De Boeck. In de Koninklijke Vlaamse Opera, toen ‘Nederlandsch Lyrisch Tooneel’ genoemd, werden vier opera’s van De Boeck gecreëerd. De creatie van Winternachtsdroom in 1902, met Keurvels als dirigent, werd een groot succes. In Antwerpen kwam De Boeck in contact met strijdende flaminganten zoals Raf Verhulst (1866-1941) bij wie hij, samen met zijn jeugdvriend schilder Marten Melsen (1870-1947), geregeld op bezoek ging. Melsen typeerde zijn vriend:
‘August de Boeck, Vlaming uit één stuk maar die de politiek terzij laat’.
Verhulst bezorgde hem het libretto Reinaert de Vos en drong aan bij De Boeck opdat hij een opera zou componeren. De Boeck was echter geen strijdend flamingant en werd wellicht maar matig bekoord door de delen die zinspeelden op de Vlaamse vrijheidsstrijd. Alhoewel bij de première in 1909 in de Vlaamse opera te Antwerpen Reinaert de Vosgeestdriftig werd onthaald, bleef het verhoopte blijvend succes bij het publiek uit. Hetzelfde lot onderging de cantate Vliegt de Blauwvoet op tekst van Albrecht Rodenbach, in 1909 uitgevoerd te Roeselare naar aanleiding van de onthulling van het standbeeld van Rodenbach, waarover Cyriel Verschaeve geestdriftig had geschreven.
De Boeck was zo ontgoocheld dat hij geen opera op een Nederlands libretto meer schreef. ‘Indien geen Flamingant in de enge betekenis, was hij zich ten volle bewust van zijn zending als Vlaams kunstenaar’. In die geest stichtte hij in 1909 te Merchtem de ‘Vlaamsche Kring’ die de Vlaamsvoelende elite naar Merchtem lokte met concerten en voordrachten door Stijn Streuvels, Hugo Verriest en Lodewijk Dosfel.
De Boeck was in Antwerpen een man van aanzien geworden en het verwonderde niemand dat hij er in hetzelfde jaar leraar harmonie werd aan het Koninklijk Vlaams Muziekconservatorium. Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog was directeur Emiel Wambach gevlucht naar het buitenland en gedurende de oorlog werd aan De Boeck het directeurschap aangeboden door de ‘Raad van Vlaanderen’ of de ‘Commissie van Onderwijs en Kunst’ die deel uitmaakte van deze raad. Niemand minder dan Verhulst behoorde tot deze radicale activistische groep. Volgens sommigen zou De Boeck als voorwaarde gesteld hebben dat zijn naam niet mocht worden gepubliceerd en Verhulst getuigde dat De Boeck de zaak doorschoof naar zijn vriend Gilson ‘die is twee maanden ouder. Het komt hem toe’ . Jean de Merten, neef van De Boeck, schreef:
‘Gedurende 1914-18 werd aan de Boeck door de ‘activisten’ het directeurschap van het conservatorium van Antwerpen aangeboden. Zonder aarzelen weigerde hij. De Boeck vertelde mij zelf het verhaal maar uit bescheidenheid gaf hij er geen ruchtbaarheid aan..’ In 1917 had de ‘Raad van Vlaanderen’ de politieke autonomie van Vlaanderen uitgeroepen, in de hoop dat dit door de Duitse regering zou erkend worden. Met een pamflet protesteerde een groot deel van de Antwerpse kunstenaars en intelligentsia ‘…. Tegen de willekeurige verbrokkeling van de Belgische Natie. Wij zijn ervan overtuigd dat onze Vlaamse Kunst, hoe overwegend krachtig zij ook moge zijn, één is met die van Wallonië, die aan de zoo prachtig bloeiende Belgische School meesters van allereerste gehalte heeft geschonken… En wij, die onder alle vormen dagelijks midden in ons volk staan, houden eraan te getuigen dat ons Vlaamsch Volk onvoorwaardelijk trouw blijft aan zijne nationale instellingen, en niets willen weten van het separatisme.’
De Boeck was een van de ondertekenaars ervan maar Paul Gilson echter niet.
Kort voor het einde van de oorlog werd Gilson door de Duitse bezetter benoemd tot waarnemend directeur. Noch De Boeck noch Gilson hadden directe bindingen met de strijdende Vlaamse Beweging maar beiden hadden vele vrienden binnen deze beweging en Gilson had enkel om artistiek-pedagogische motieven het directeurschap aanvaard. Hij zou er zwaar voor boeten. Na de oorlog werd Gilson uit de Koninklijke Academie gesloten en werd hij 3 jaar geschorst in zijn functie van inspecteur van het muziekonderwijs.
De Boeck hield in 1919 een merkwaardige toespraak voor de leden van de ‘Vlaamsche Kring’, waarin hij het feit aanklaagt dat omwille van sommige collaborateurs de Vlamingen na de oorlog de keel werden toegeknepen en als landverraders werden beschouwd. ‘Wie Vlaamsch sprak was aktivist of stond voor de deur van ’t gevang’.
Begin november 1919 werd August De Boeck, ter vervanging van Gilson, aangesteld tot tijdelijk inspecteur van het muziekonderwijs in het Vlaamse landsgedeelte. Dat juist De Boeck dit aanvaardde kwam hard aan bij zijn geschorste boezemvriend aangezien De Boeck wist onder welke omstandigheden Gilson onder de oorlog handelde. Gilson schreef een brief aan Jef Van Hoof, die oud-leerling was van beiden, maar noemde nergens De Boeck met naam. Gilson hoopte spoedig zijn functie terug op te nemen ‘…maar ge kunt wel verstaan dat het niet gemakkelijk zal zijn, want de 2 “charels” die mij nu vervangen zullen zoeken zich te verdedigen en trachten mij weer in het slijk te slepen. Dat is hen al goed gelukt, want hoe anders uitleggen dat ik zoo getroffen geweest ben, wanneer Minister Harmignie en eenige anderen, mij goed genegen, mij toch verlaten hebben en mij laten verslagen?’ Gilson vermoedde dat men achter de schermen aan het werk was om hem op pensioen te stellen zodat ‘de 2 charels dan blijven…’. De tweede ‘charel’ was Joseph Jongen die bevoegd werd voor het Franstalig landsgedeelte. Jef Van Hoof getuigde later: ‘Paul Gilson, sprekende over Gust De Boeck, zei bij de ondervindingen die hij met hem had opgedaan, langs zijn neus weg en achterdochtig - G. De Boeck was bij hem namelijk in de leer geweest - dat de Gust “nen slimmen boer was”…’ Gilson werd op 1 december 1921 in eer hersteld en mocht zijn functie van inspecteur weer opnemen. De Boeck, die ondertussen directeur te Mechelen geworden was, moet met die zaak heel verveeld gezeten hebben. Hij schreef Gilson een brief met de vraag naar composities die wellicht konden uitgevoerd worden in het Mechels Conservatorium. Gilson antwoordde in 1922 heel afstandelijk aan de directeur van het Muziekconservatorium te Mechelen. Enkele jaren nadien was de vriendschap hersteld want in 1927 was er geen vuiltje meer aan de lucht: beiden werden lid van de ‘Koninklijke Harmonie’ te Merchtem. Noch Gilson in zijn memoires, noch De Boeck hebben ooit over die donkere periode gesproken. Alexander Knaeps, een Merchtemse vriend van De Boeck, schreef: ‘…Er is toch een intervalle van un demi-ton met Gilson, en alhoewel gij met hem in harmonie dissonante staat, toch maakt gij een consonnance parfaite uit…’. Paul Gilson kwam veel op bezoek te Merchtem en vijf dagen voor zijn dood verklaarde De Boeck: ‘Zonder Gilson zou ik nooit geworden zijn, wat ik thans ben’.
De Boeck hield het in ieder geval voor bekeken te Antwerpen, want vanaf 1920 werd hij leraar harmonie aan het Koninklijk Muziekconservatorium in Brussel en zocht hij opnieuw contact met het Franstalig milieu waar zijn grote werken soms werden uitgevoerd. Zo programmeerden ‘Les Concerts Populaires’ in 1920 zijn Symfonie in g. Hij was nochtans niet te spreken over het gebrek aan belangstelling te Brussel voor zowel de Vlaamse als de Waalse componisten. Waalse componisten kregen meer kansen te Antwerpen dan in de hoofdstad. ‘Persoonlijk mag ik niet klagen, want mijne werken worden op talrijke concerten uitgevoerd’.
De Boeck had eerder zeldzame contacten met het koninklijk hof. In 1914 bespeelde hij het orgel in het kasteel te Laken tijdens de eerste communie van prins Karel en het vormsel van prins Leopold. In 1929 werd hij lid van de ‘Fondation musicale Reine Elisabeth’.
Als lid van de Koninklijke Academie stemde hij in 1922 tegen de vervlaamsing van de Gentse Universiteit, waardoor hij in ongenade viel binnen de Vlaamse Beweging. In de ‘Muziekwaranda’ schreef wellicht Emiel Hullebroeck, als hoofdredacteur, een artikel waarin hij op zoek ging naar de mogelijke beweegredenen van De Boeck. Hij kon enkel vermoeden dat De Boeck de steun van de franskiljons zocht om zijn opera La Route d’Emeraude in Antwerpen te laten uitvoeren. ‘ …hij moet zich verantwoorden, kort en klaar. Wij vragen niet beter dan hem de absolutie te kunnen geven, maar hij moet ze verdienen, niet enkel in de oogen van onze muziekminnende lezers, maar in die van heel het miskende en gehoonde Vlaandren!’. Vanaf nu werd De Boeck doodgezwegen of negatief voorgesteld in dit gezaghebbend Vlaams muziektijdschrift.
Joris Vriamont (1896-1961) deed heel wat te Brussel om het werk van De Boeck uit te geven. Hij maakte in de jaren twintig van het vroegere ‘Huis Pleyel’, een pianohandel in de Koningsstraat te Brussel, een levendig centrum van het Brusselse muziekleven, geleid door de leuze van August Vermeylen: ‘Vlaming om Europeeër te worden’. Paul Gilson en August De Boeck waren vanaf de eerste dagen trouwe bezoekers van het ‘Huis Pleyel’ en samen met Jef Van Hoof waren ze de enige drie Vlaamse componisten die in aanmerking kwamen om deel te nemen aan een of andere van de talrijke activiteiten van zijn huis. Toen Vriamont een tweetal Franstalige liederen van De Boeck aan Maurice Ravel toonde, verklaarde Ravel dat ze even mooi waren als die van Gabriël Fauré. Het was wellicht ook dankzij Vriamont dat minister Camille Huysmans in 1926, als opgelegd Belgisch werk voor de Muntschouwburg, La Route d’Emeraude koos. ‘Ondanks de brede sympathie, die August De Boeck in alle Brusselse kringen genoot, was er heel wat moed nodig, om de toenmalige hatelijke anti-Vlaamse bourgeoisie te trotseren… Zelfs voor De Boeck was de benaming Vlaams componist toen pejoratief.’
Het was dezelfde minister die aan De Boeck in 1925 het directeurschap aanbood van het Brusselse conservatorium. Ondanks het herhaald aandringen weigerde De Boeck halsstarrig. Aangezien het dossier De Boeck wat betreft het Brussels Conservatorium verdwenen is, is het niet steeds eenvoudig om de waarheid te achterhalen. In het August De Boeckfonds vonden we een toespraak, namens de Merchtemse vriendenkring, van Hippoliet Stallaert toen De Boeck terugkeerde naar Merchtem in 1930:
‘t Conservatoir bestuur van Brussel viel open Mijn God! Wat gaat er nu al weer gebeuren,
Wij mogen van den Heer De Boeck nog meer verhopen ’t Blijft een geheim achter gesloten deuren.
Men vraagt aan Gust De Boeck
Of het hem lust
Oh! Wat een zoet genoegen.
De Boeck zou ook de favoriet geweest zijn in de Vlaamse pers. De pers ging er wellicht van uit dat hij de enige Vlaamse kandidaat was die aanvaardbaar zou zijn binnen het Franstalig milieu.
Een oud-leerling zei ooit: ‘De Boeck woonde te dicht bij Brussel en te ver van Antwerpen. Voor de Antwerpse School van toen, die volledig geëngageerd was in de Vlaamse strijd, was De Boeck niet voldoende Vlaming. Voor de Franssprekende samenleving van de hoofdstad, waar hij zijn boterham verdiende, bleef hij de Brabander van het platteland, wars van grandeur en vleierij.’
In 1930, het jaar dat De Boeck met pensioen ging, schilderde Emiel Hullebroeck niet langer De Boeck af als verrader van het Vlaamse volk maar zong volop de lof op de muziek van De Boeck naar aanleiding van een uitvoering van de cantate Gloria Flori : ‘Benoit is bijna geëvenaard… De Boeck is altijd beminnelijk. En dat beminnelijk karakter was hier hoofdzaak, daar het bloemen geldt…’. Hullebroeck werd enkele maanden later, als opvolger van Gilson, inspecteur van het muziekonderwijs. De Vlaamse Beweging vond het jammer dat ze De Boeck nooit volledig voor haar ideaal had kunnen winnen en zocht de verklaring hiervoor in de Eerste Wereldoorlog en de Franstalige Brusselse kringen waarin De Boeck vertoefde. Na zijn dood trachtte de Vlaamse Beweging August De Boeck te recupereren en vooral in de beginjaren van de Tweede Wereldoorlog werd zijn muziek veel geprogrammeerd door Zender Brussel en zelfs uitgevoerd in Duitsland.
Op 13 oktober 1937 vergezelde al wie naam had in de Vlaamse en Belgische muziekwereld de Merchtemse Meester naar zijn laatste rustplaats. Tijdens de rouwdienst bespeelde Flor Peeters het orgel en dirigeerde Gaston Feremans het kerkkoor. Joseph Jongen hield een redevoering in het Frans.
Kort na zijn dood werd te Merchtem een ‘Meester August De Boeck- Fonds’ opgericht. Koningin Elisabeth verleende haar bescherming en onder de ereleden vinden we alle belangrijke figuren uit het politieke en artistieke milieu van Vlaanderen en België. Bij gebrek aan financiële middelen heeft dit fonds weinig kunnen doen om het werk van De Boeck te propageren.
Betekenis als componist
1. Orkestwerken
De in 1893 ontstane Rhapsodie Dahoméenne zou De Boeck zijn meest gespeelde orkestcompositie worden. Het krachtige beginthema had hij opgetekend tijdens een te Brussel gegeven voorstelling door een groep rondtrekkende muzikanten uit Dahomey (huidige Benin). In het handschrift noteerde hij: ‘Tous ces thèmes sont garantis sur facture’.
Het werk is echter minder folkloristisch of uitheems dan de titel doet vermoeden. De Boeck schreef een gebalde en briljante compositie, die uitmunt door haar melodische vindingrijkheid en schitterende orkestratie. Hier bewijst de Boeck zich de lessen van Paul Gilson en de voorbeelden van de Russische meesters op een heel persoonlijke wijze eigen te hebben gemaakt. De onstuimige vaart die de hele rapsodie op sleeptouw neemt, wordt slechts heel even onderbroken door een korte lyrische versie van het hoofdthema. Het werk werd op 18 maart 1894 gecreëerd te Antwerpen tijdens de ‘Volksconcerten’ o.l.v. Contstant Lenaerts.
De omvangrijkste orkestcompositie van De Boeck is zeker zijn Symfonie die hij in 1896 componeerde. De Boeck was de dertig voorbij toen hij zijn vierdelige symfonie componeerde, maar gezien zijn late start kan nog van een ‘jeugdwerk’ gesproken worden. Zo zijn er verschillende invloeden merkbaar: de Russische school, vooral Borodin, en Wagner worden er vermengd met de schilderachtige en brede lyriek eigen aan De Boeck en gecontrasteerd met flitsen van volkse uitbundigheid, fel van kleur en ritme. Vooral het eerste deel is sterk door Borodin getekend. Het onstuimige eerste deel eindigt met een mooie elegische melodie. In het daarop volgende Scherzo komt zijn zin voor humor tot uiting. In dit opzicht neemt De Boeck een bijzondere plaats in onder de componisten van zijn tijd. Is hij tenslotte niet de eerste geweest die humor bracht in de Vlaamse muziek? Dit van levendigheid tintelende Scherzo werd daarbij omweven met een fijne instrumentatie. Het derde deel toont ten volle de mild - zangerige lyriek van De Boeck. Er is weliswaar enige passionele geladenheid, maar toch spreekt uit dit deel een weidse poëzie vol tinten van Slavische dromerigheid. In een zeer rijk geschakeerde orkestratie besluit deel 4 deze symfonie.
Er zijn over de creatie van dit werk heel wat De Boeckbiografen die zich hebben laten misleiden. Zo zou de symfonie pas de eerste keer gespeeld zijn op 17 oktober 1920 door het Orkest van de ‘Concerts populaires’ te Brussel o.l.v. Frans Rühlmann. ‘Inmiddels was de smaak uiteraard fel geëvolueerd en klonk het werk niet meer actueel. De vraag waarom August De Boeck zijn enige Symfonie niet dadelijk prijsgaf blijft onbeantwoord. Mogelijkheden om gespeeld te worden, waren er zeker wel. Anderen stellen zich de vraag waarom De Boeck deze schitterende compositie zo lang verborgen hield en komen tot het besluit dat hij wellicht beschaamd was omdat men hem als een epigoon van de Russische school zou bestempelen. Net als Paul Gilson had De Boeck een grote bewondering voor Rimski- Kosakov. Gilson vertelde hoe De Boeck Rimski uitnodigde om samen met hen te ontbijten. Deze aanvaardde en de twee vrienden toonden aan hem hun partituren, die nu eens geprezen, dan weer afgebroken werden.
Wanneer vrienden De Boeck op die Russische invloed wezen was De Boeck hier blijkbaar erg mee verveeld. Hij had Rimski eens om zijn mening gevraagd over zijn symfonie. De Russische meester moet toen gezegd hebben: ‘Indien uw muziek aan de Russische doet denken, dan gelijkt de mijne evenzeer op die van De Boeck’. dramatisch hoogtepunt leidt. In het ritmische slot is de componist van de “Rhapsodie Dahoméenne” aan het woord.
Het Andante werd reeds op 15 april 1912 door de ‘Maatschappij der Symphonische Volksconcerten’ te Antwerpen o.l.v. August De Boeck met als solist J. Camby uitgevoerd. De Boeck wilde het concerto opdragen aan C. Thomson, hij schreef alleen het Andante en het bleef liggen. Hij vervolledigde het voor zijn leerling F. Wigy die de vioolpartij van het eerste en derde deel nakeek. Frits Celis vond de orkestpartituur terug en creëerde het werk postuum met het ‘Symfonieorkest van de BRT’ met als solist V. Lenaerts op 4 juni 1965 in Studio 4 te Brussel.
De Boeck heeft in ieder geval geen 25 jaar moeten wachten op een eerste uitvoering. Reeds op 13 januari 1904 stond ze op het programma van een De Boeckconcert o.l.v. Edward Keurvels in de ‘ Kon. Maatschappij van Dierkunde’ te Antwerpen. Hij heeft zijn symfonie nooit verborgen want er volgden verschillende uitvoeringen ervan zowel in Antwerpen, Brussel, Gent en Oostende.
Wanneer De Boeck zijn Vioolconcerto begon te schrijven is niet meer te achterhalen maar hij zou het pas in 1934 voltooid hebben. Het vioolconcerto streeft, ondanks zijn hoge eisen, in eerste instantie niet de virtuositeit, maar wel een zuiver muzikale expressie na.
Uit onrustige violen en onheilspellend geroffel ontwikkelt zich een ernstige lyrische melodie die vlug geconfronteerd wordt met grimmig sarcasme en vrolijke onbezonnenheid. Het Andante is opgebouwd rond een eindeloos zoekende melodie, die naar een centraal flammands. Ze wordt terecht zijn mooiste orkestcompositie genoemd. Deze korte maar kernachtige partituur illustreert inderdaad zijn vindingskracht op het gebied van variatie en zijn meesterschap als orkestrator.
Jef Van Durme, leerling van Alban Berg, schreef begeesterend over dit werk: ‘Dit is De Boeck, de optimist, op zijn best; het werk loopt over van ironische vondsten, echte Vlaamse guitigheid! Wat een leven op zijn orkestraal palet’. De Boeck was er zelf ook tevreden over. Toen een vriend hem na een uitvoering in het Brussels conservatorium, waar het werk geprogrammeerd stond naast Ravel’s La Valse en de Don Quichotte van R. Strauss, hem feliciteerde reageerde De Boeck opgetogen: ‘Bah ja, ik ben er toch nog proper van tussen gekomen, van tussen die twee kleppers he!’.
De Fantasie op twee Vlaamse volkswijzen werd te Antwerpen op 10 december 1923 gecreëerd tijdens een Concert van de ‘Maatschappij der Nieuwe Concerten’ o.l.v. de componist.
Het Concerto voor dubbel klavier ‘Hans’ ontstond tijdens de jaren 1926-29. Het werd gecomponeerd op bestelling van ingenieur Pierre Hans die een concertvleugel met twee klavieren had ontworpen. Het pianoconcerto bestaat uit drie bewegingen: een Moderato dat ononderbroken overgaat in een Scherzo (Presto), en een finale Allegro. Het heeft een hechte eenheid. Men vindt er zelfs een soort cyclisch procédé in terug. Niet alleen worden de thema’s van het eerste deel kunstig verwerkt op het einde van de finale, ook de tweede beweging – het Scherzo (Presto) – ontstaat heel organisch uit het aanvangsmotief van het concerto. Het Scherzo is een van de briljantste en origineelste voorbeelden van de speelse en ook vranke humor die zo kenmerkend is voor de muziek van De Boeck. In dit pianoconcerto vond een versmelting plaats tussen zijn laatromantische stijl, die vooral wat de orkestratie betreft beïnvloed is door de Russische Nationale School, en een ietwat modernere Frans getinte schrijfwijze. Het werd gecreëerd door het ‘Symfonisch orkest van de Dierentuin’ o.l.v. Flor Alpaerts te Antwerpen op 30 november 1932. Soliste was M. Scapus.
In 1981 werd het concerto, op vraag van Frits Celis, herwerkt tot een gewoon pianoconcerto door Jozef De Beenhouwer die het werk creëerde met het ‘Orkest van de Opera voor Vlaanderen’ o .l. v. Frits Celis op 6 september 1985 in de Singel te Antwerpen.
Na zijn pensionering heeft de componist in 1931 zichzelf overtroffen met de Nocturne. Uitermate fijn en ook briljant georkestreerd, kan ze gelden als zijn meest impressionistische compositie. De Boeck bereikt hier, door de soms zeer gedurfde samenklank, enkele verrassend suggestieve effecten. Dit etherische en sfeervolle werk, met zijn soms ijle orkestrale tinten, verheft zich tweemaal tot een grootse klankontplooiing en verebt dan in zachte snaarakkoorden, op dewelke de fluit flarden van het thema als echo laat naklinken.
Franz André zorgde voor de creatie van het werk met het ‘Groot Symfonieorkest van het NIR’ in Studio 4 te Brussel maar het werk werd bekend dankzij de uitvoering ervan door de ‘Filharmonie van Antwerpen’ o.l.v. Frits Celis in de O.-L.-Vrouw-over-de-Dijlekerk te Mechelen op 10 februari 1969.
In de late herfst kon De Boeck ergens in een schuur zitten luisteren naar de wanmolen, de dorsvlegels en de ‘historiekes’ die de mannen vertelden. Vandaar zijn laatste orkestraal werk In de Schuur met als bijtitel Peerke vertelt een historieken.
Het werd een vinnig en bruisend scherzo dat niet af geraakte, Gilson voltooide de laatste maten na zijn dood en E. Geeurickx zorgde voor een nieuwe voltooiing (1986).Het spitsvondige obstinate motief in de bassen geeft op een suggestieve wijze het slaan van de dorsvlegels weer. Het werk werd gecreëerd door het ‘Nationaal Orkest van België’ o.l.v. Gaston Feremans op 26 mei 1939 in Studio 4 van het NIR in Brussel.
2. Opera’s
Het belangrijkste gedeelte van de muzikale productie van August De Boeck bestaat uit een indrukwekkende reeks van zes opera’s:
Théroigne de Méricourt (1901), Winternachtsdroom(1902), Rijndwergen (1906), Reinaert De Vos (1906), La Route d’ Eméraude (1920) en een nooit uitgevoerde opera Angéla. Winternachtsdroom, een symbolische sprookjesopera, werd gecomponeerd op een libretto van Léonce du Catillon en o.l.v. E. Keurvels gecreëerd in de Vlaamse Opera in Antwerpen op 21 december 1902.
Het is wellicht de gaafste operapartituur die in ons land geschreven werd vóór de Eerste Wereldoorlog. Opvallend zijn de prachtige instrumentatie die voor een kleurrijke sfeer zorgt en de overvloed aan meeslepende melodieën. Ook maakt de De Boeck in dit werk gebruik van talrijke Leitmotiven. Het libretto van du Catillon is minder verzorgd, vooral omdat de verwoording vaak van een bedenkelijk gehalte is. In het eerste tafereel is de Heksendans en stormbekend gebleven als symfonisch uittreksel. De heerlijke aria van Prinses Zonnestraal O zonnebloem werd vaak afzonderlijk uitgevoerd. Deze aria werd door de componist nadien verwerkt in zijn Cantilène voor cello en piano.
Winternachtsdroom, een éénakter in twee taferelen, werd een van de grootste successen die de Vlaamse Opera ooit boekte met werk van eigen componisten. Het werk werd nadien in de Brusselse Muntschouwburg, de Gentse opera en zelfs in Frankrijk en Duitsland uitgevoerd.
In 1904 begon De Boeck met de compositie van zijn opera De Rijndwergen. Hij schreef muziek op een naïef sprookje van Pol de Mont. Het zwakke dramatische gegeven werd bijna volledig bedolven door een muziek die vaak overladen aandoet, temeer daar de componist het poëtisch element enigszins opofferde ten gunste van de pseudo-dramatische passages. Op 6 oktober 1906 vond de creatie, o.l.v. E. Keurvels, plaats in de Vlaamse Opera te Antwerpen. Het feit dat alle belangrijke Vlaamse componisten de creatie van De Rijndwergen bijwoonden, bewijst hoe groot de belangstelling was voor De Boeck. Het werd een kortstondig succes en de opera verdween na drie uitvoeringen van de affiches.
De aangrijpende Treurmars werd vaak afzonderlijk uitgevoerd. Frits Celis betreurde het dat De Boeck zoveel bladzijden mooie muziek vergooide aan een waardeloze tekst en stelde uit de lijvige partituur een symfonische suite samen De kleine Rijnkoning (2007).
Raf Verhulst, een goede vriend van De Boeck, schreef het dierenspel Reinaert De Vos. We wezen er reeds op dat de delen in deze opera die zinspelen op de Vlaamse vrijheidsstrijd niet tot de best geslaagde van de partituur behoren. Wat al het overige betreft behoort de Reinaert partituur ongetwijfeld tot de gaafste en rijkste uit de artistieke nalatenschap van de componist. Het is vooral de muzikale humor die deze opera tot een werk van een uitzonderlijk gehalte maakt. De fratsen door Reinaert uitgehaald in het klooster (tweede bedrijf) en met Bruin de beer (derde bedrijf), werden door De Boeck op kostelijke wijze muzikaal uitgebeeld en orkestraal schitterend in de verf gezet. Alleen reeds om de meesterlijke parafrase op het volkslied ‘Zeg kwezelke, wilde gij dansen?’ waarmee het tweede bedrijf besluit behoort Reinaert tot de Boecks markantste scheppingen. In de uilenspiegelachtige guitenstreken van Reinaert heeft De Boeck een gegeven gevonden waarbij zijn sprankelende fantasie een hoogtepunt bereikt. Hierdoor is Reinaert de Vos tot de meest fijnzinnig spirituele opera uitgegroeid die in Vlaanderen werd geschreven. De creatie vond plaats in de Vlaamse Opera te Antwerpen o.l.v. A. Dubois op 9 januari 1909. Niemand minder dan componist Robert Herberigs zong de titelrol.
Alle biografen van De Boeck zijn het er over eens dat La Route d’Eméraude, een werk in vier bedrijven en vijf taferelen, het meesterwerk bij uitstek is van De Boeck.
Max Hautier, die het libretto schreef, schetste ons de ontstaansgeschiedenis van deze compositie. Op een avond in 1913 vertelde hij aan De Boeck dat hij zich sinds lang aangetrokken voelde door de idee om een libretto te distilleren uit de roman La Route d’Eméraude van Eugène Demolder. De Boeck die deze roman bewonderde werd onmiddellijk enthousiast en beide mannen begonnen koortsachtig te werken. Helaas werd Max Hautier onder de wapens geroepen tijdens de Eerste Wereldoorlog en had zijn libretto nog niet afgewerkt. Toch begon De Boeck tijdens het begin van de oorlog aan de compositie maar tijdens de lange deprimerende oorlogsjaren schoot het componeren niet op. Na de oorlog werkten beide mannen weer verder aan de opera. Toen componist Oscar Roels, directeur van de Gentse opera, De Boeck kwam opzoeken bleek dat de partituur nog niet georkestreerd was. Toch besloot men het werk het daaropvolgend speeljaar te Gent op te voeren. De Boeck heeft dan de zeshonderd bladzijden tellende partituur in vier maanden afgewerkt. In dit meesterwerk heeft De Boeck werkelijk zichzelf overtroffen want geen andere opera, en wellicht zelfs geen enkel groot werk uit zijn oeuvre, vertoont een dergelijke rijkdom aan inspiratie. Heel merkwaardig in deze partituur is de menselijke tederheid, een innigheid die nooit sentimenteel wordt en waarvan door de uiterlijke eenvoudige schrijfwijze een sterk emotionele zeggingskracht uitgaat.
De première vond plaats in het ‘Théâtre Royal’ in Gent o.l.v. Oscar Roels op 25 februari 1921 en werd een overweldigend succes. Nog hetzelfde jaar stond het op het programma van het ‘Théâtre Royal Français’ te Antwerpen. De ‘Vlaamse Opera’ had haar kans verkeken want de directeurs Steurbaut en Alpaerts hadden het werk afgewezen, wellicht omdat het gecomponeerd was op een oorspronkelijke Franse tekst. Pas in 1933 werd het daar opgevoerd onder de titel Francesca o.l.v. Renaat Veremans. Ook in de Brusselse Muntschouwburg werd het aanvankelijk geweerd en na veel discussies uiteindelijk in 1926 opgevoerd in aanwezigheid van koning Albert en koningin Elisabeth.
De opera’s van De Boeck behoren tot zijn meest omvangrijke en best geslaagde werken. Helaas worden ze nooit meer uitgevoerd en op CD gebracht. Dat is uitermate jammer omdat hierdoor een aanzienlijk deel van De Boecks oeuvre onbekend blijft. De Boeck deelt hier het lot van al de Vlaamse componisten.
3. Vocaal werk
De Boeck heeft een groot aantal liederen geschreven. Terwijl Lodewijk Mortelmans door Paul Gilson bestempeld werd als ‘Prins van het Vlaamse Lied’ toont August De Boeck een ongewoon meesterschap in melodieën op Franse teksten. We wezen reeds op de schitterende Jeanne Cuisinnierliederen. Zijn bekendste lied werd in 1919 geschreven toen hij La Route d’Eméraude aan het componeren was: L’ église paysanne ( Paul Fierens) dat onder de Nederlandse vertaling van Maurits Sabbe heel bekend werd. In een interview bekende de componist:
‘Ik herinner me, dat Het Kerkske van te Lande om 7 uur ’s avonds begonnen, reeds om 10 uur kant en klaar was!’
In dit lied wordt de tekst als een psalm gereciteerd, ondersteund door modale akkoordverbindingen in de begeleiding. De eenvoudige religieuze sfeer werd hier weergaloos getroffen.
De Stances à Marylyse en de Deux nouvelles Stances zijn acht korte liefdesliederen, op tekst van Geo Verrycken, vermoedelijk allen ontstaan tussen 1933 en 1935. Zij laten een bezonken en sereen componist aan het woord net als in Epithaphe op tekst van Charles van Lerberghe, dat gecomponeerd werd in zijn laatste levensjaar. Vooral bij zijn liederen op Nederlandse teksten zijn er heel wat gelegenheidscomposities en was De Boeck niet veeleisend wat de keuze van de gedichten betreft.
Een van de populairste liederen van De Boeck is wel Het groetend Kindje, op tekst van Lambrecht Lambrechts die waardeloze verzen bij de vleet schreef. Dat heeft echter niet belet dat De Boeck een verrukkelijk kleinood schreef.
Toen componist Renaat Veremans, een goede vriend van De Boeck, op zoek was naar een geschikt lied voor de uitgave van ‘De Ring’, ontdekte hij te Leuven het handschrift van De Boecks prachtig lied Vrede. Veremans vroeg de toelating tot publicatie, maar De Boeck beweerde dit lied niet te kennen. Toen Veremans hem het lied voorspeelde werd de componist, bij het herkennen van zijncompositie, aangegrepen door een ontroering die hij nauwelijks kon verbergen.
De Boeck, die nooit aan iemand iets kon weigeren, schreef veel gelegenheidscantates en cantates zijn vandaag zeker niet meer in de mode. De reeds geciteerde Huldezang aan O.L.Vrouw-ter-Nood op tekst van Jan De Smedt vormt hierbij een uitzondering. Ze werd onder zijn leiding van de componist te Merchtem uitgevoerd in 1905, 1914, 1928 en 1930. Bij elk jubileumjaar, de laatste maal was dit in 2005, wordt deze cantate nog steeds enthousiast gezongen zodat ze van generatie tot generatie wordt doorgegeven.
Met de kindercantates Gloria Flori (1911) en De Zangers in het Woud (1923) heeft hij op een persoonlijke wijze een traditie voortgezet die door Peter Benoit was begonnen.
Vrij uitgebreid is ook het aantal godsdienstige werken met zeker heel wat gebruiksmuziek voor de kerkkoren waar De Boeck organist was. Vele werken werden opgedragen aan de ongeschoeide karmelieten van Brussel waar De Boeck niet alleen organist maar ook vriend aan huis was. Enkele pareltjes zijn er terug te vinden zoals O beata Mater en de mooie driestemmige Mis in h uit 1898. Voor het Sint-Romboutskoor van Mechelen schreef hij Surrexit Dominus voor vierstemmig koor en orgel. Het is machtige kathedraalmuziek die werd gecreëerd op Pasen 1922 o.l.v. Mgr. Jules Van Nuffel.
De mooie en grootse Fantasie voor diatonische harp werd geschreven in 1916. Het werk wordt gedragen door een somber thema: een Slavisch aandoende melopee.
4. Instrumentaal werk
Bij de instrumentale muziek zijn de pianowerken het talrijkst. Geen grote sonates zijn het maar bondige werken. Vooral zijn kinderstukjes, die De Boeck componeerde tussen 1921 en 1937, behoren tot de beste en meest geïnspireerde werken voor klavier. Ze zijn op de eerste plaats voor pedagogische doeleinden geschreven of als huismuziek bedoeld. Zijn andere pianowerken zijn geschikt voor de huiskring, het salon of de concertzaal.
De Prélude uit 1909 is één van die stukken die qua originaliteit, sfeerschepping en gevarieerde pianistieke schrijfwijze behoren tot het beste wat De Boeck in dit genre presteerde. Men hoort er nog wel de pianistieke traditie van een Liszt doorklinken, maar dan van een Liszt die de invloed van de Russische School zou ondergaan hebben.
De twee Scherzi en de twee Toccata’s zijn beslist voor de concertzaal geschreven. Vooral de Tweede Toccata uit 1927 is een uitzonderlijk moeilijk te spelen werk. In deze concertstukken behandelt De Boeck het klavier vooral als een slaginstrument en is daarbij ritmisch heel inventief. In tegenstelling tot zijn liederen die ofwel een hoge lyrische vlucht nemen ofwel van een bezonken eenvoud getuigen, is zijn pianomuziek voor alles de weerspiegeling van zijn sprankelende geest. Bijgevolg neigt zij meer naar parelend klankenspel of naar een geraffineerd virtuoze aanwending van het klavier. ingekleedin fijne harmonie. Het werk is een briljante, uiterlijke muziek in de geest van Lemmens’ Fanfare. uitgewerkt en onderbroken wordt door een tweede thema. Het tweede motief doet ons denken aan César Franck.
De mysterieuze cadens waarmee de Improvisation voor chromatische harp geopend wordt, laat geen enkele twijfel bestaan over het instrument waarvoor ze bestemd is. Uit arabesken en wervelende loopjes ontwikkelt zich traag een koraalthema. Dit thema wordt nadien uitgewerkt in een eindelooze reeks variaties die meer dan eens illustreren wat een schitterend organist - improvisator De Boeck wel was. Als organist schreef De Boeck slechts zes orgelwerken, waarvan een Scherzando een jeugdwerk is.
Het Allegro con fuoco daterend van 1897 droeg hij op aan zijn leermeester A. Mailly. Het behoort tot het beste uit onze orgelliteratuur en mag gerust met internationale maatstaven worden beoordeeld. De Boeck creëerde zelf het werk op 4 april 1898 ter gelegenheid van de inspeling van het orgel van de Sint-Pieterskerk te Jette. Ofschoon de sporen van César Franck niet te loochenen zijn, verraadt dit werk toch een krachtig en persoonlijk temperament.
De Trois Pièces voor orgel (Prélude, Andante en Allegretto, omstreeks 1898 uitgegeven) zijn pretentieloze genrestukjes, geconcipieerd voor het romantische orgel. Niettemin zijn ze harmonisch rijk uitgewerkt.
De Marche Nuptiale is waarschijnlijk een gelegenheidscompositie. Deze bruiloftsmars wordt beheerst door een volkse melodie. De Boecks orgelwerken zijn de enige van zijn werken die het meest gespeeld worden tijdens de talrijke orgelconcerten in binnen -en buitenland.
De Fantasia voor altviool en piano werd geschreven in 1916 en opgedragen aan een virtuoos, Napoleon Distelmans. De Boeck zorgde later voor een begeleiding met orkest. Het is in deze versie dat het tijdens een concert op 17 en 18 maart 1929 werd uitgevoerd door Napoleon Distelmans met het ‘Orkest van de Maatschappij van de Nieuwe Concerten’ in Antwerpen o.l.v. Lodewijk de Vocht. De opbouw van het werk is drieledig. Een Andante met eenvoudige akkoordenbegeleiding doet weemoedig aan. Het middendeel, een Allegro dat in twee fasen verloopt, is daarentegen opgewekt, bijna overmoedig. Het mondt uit in een terugkeer van het Andante-tempo.
De Cantilène voor cello en piano bespraken we reeds want het is een bewerking van de aria van prinses Zonnestraal uit Winternachtsdroom en werd ook voorzien van een sfeervolle orkestbegeleiding met harp en snarenkwintet.
De Fantaisie voor hobo en piano werd geschreven in 1926, in de tijd dat De Boeck directeur was van het Stedelijk Conservatorium te Mechelen. Het is merkwaardig dat deze periode heel vruchtbaar was voor De Boeck als componist.
Het Gebed voor viool en piano is het meest beklijvende en het laatste werk dat na zijn dood aan zijn piano werd gevonden.
In 1938 werd het uitgegeven door Joris Vriamont ten voordele van het ‘August De Boeck Fonds’. Maurice Raskin, vioolleraar aan het Brussels Conservatorium, voorzag het van de nodige aanwijzingen. Het werk werd te Merchtem bekend door de talrijke uitvoeringen ervan door de gebroeders Edward (piano), later organist van de Brusselse kathedraal, en Armand (viool) Teirlinck. Zijn belangrijkste werk voor kamermuziek is echter de Cellosonate uit 1894 waarvan ook een versie voor viool bestaat.
Deze cellosonate werd pas in 1998 teruggevonden en door Jozef De Beenhouwer, pianist en verdediger van de werken van De Boeck, en Marien van Staalen, cellist, opgenomen (Phaedra). Bekend was inmiddels wel dat de componist er eveneens een versie voor viool en piano van had gemaakt. Bij de voorbereiding van de uitgave kon componist Frits Celis omstreeks 2000 over een kopie van het handschrift van die vioolversie beschikken. Deze werd tijdens WO I uitgevoerd door pianist Emile Bosquet en violiste Alice Rotsaert. Het is aan de hand van die handschriften moeilijk uit te maken of nu de celloversie of de vioolversie de oudste is. De sonate bestaat uit drie delen: Allegro agitato, Andante en Allegro.
In dit jeugdwerk is vooral de invloed van Grieg terug te vinden maar in het tweede deel merkt men ook De Boecks voorliefde voor de Franse lyriek van een Gounod. In het derde deel zijn er herinneringen aan César Franck. Deze sonate getuigt vooral van het ontluikende, maar niettemin reeds grote kenmerk van De Boeck als schitterend melodist. In deze jeugdsonate, die wel wat langdradig is, schuilt een belofte die de componist later niet heeft ingelost. Behalve enkele kleine werken voor viool of cello heeft De Boeck geen kamermuziek meer geschreven. We kunnen dit enkel betreuren. De Boecks leraar en vriend Paul Gilson betreurde het dan ook terecht dat De Boeck niet verder volhard heeft in een genre waarvoor hij zoveel talent bezat.
Tot slot besteden we ook aandacht aan de werken voor koperensemble, fanfare of harmonieorkest. De Boeck had bij het schrijven van werken voor harmonie en fanfare een ander doel voor ogen dan Paul Gilson. Hij schreef deze werken vooral om zijn vrienden in de plaatselijke harmonie of fanfare een plezier te doen en niet om het blaasorkest als volwaardige orkestvorm een nieuw en origineel repertoire te geven. Een uitzondering vormt de Fantaisie (1902) voor de ‘Fanfare Wagnérienne’, de samenspelklas kopers van het Koninklijk Muziekconservatorium van Brussel. Het werk is geschreven voor 18 kopers en slagwerk. Jef Van Hoof maakte nadien van deze Fantaisie een instrumentatie voor zijn ‘ Antwerps koperensemble’. In 1925 maakte De Boeck zelf een versie voor harmonieorkest die hij opdroeg aan de ‘Harmonie Maatschappij’ de ‘Cercle Mozart’ uit Mechelen.
Besluit
Samen met Gilson en Lodewijk Mortelmans probeerde August De Boeck zich los te maken van de al te grote invloed van Peter Benoit en zocht naar Europese aansluiting. Zoals zijn generatiegenoten is De Boeck steeds een romanticus gebleven, met een vloeiende, mild- zangerige schrijftrant en een weelderige en kleurrijke instrumentatie. In zijn beginperiode werd hij sterk beïnvloed door de Russische nationale school met Rimski-Korsakov en Borodin, wier sprankelende muziek sterk inwerkte op zijn compositiestijl. Vrij vlug speelde ook het Franse impressionisme een rol, naast een zekere beïnvloeding vanuit de opera’s van Wagner. Maar er is natuurlijk ook het typisch Vlaams aspect, waarbij De Boeck enkel de kwaliteiten van het nationalisme in de Vlaamse muziek bewaarde, waardoor hij een unicum is in onze nationale muziekwereld: tegelijk spontaan, vol humor, kleurrijk en gedragen door een sterk gevoelsleven. In zijn omvangrijk oeuvre, dat niet alleen uit meesterwerken bestaat, treffen we enkele werken aan die, ook met Europese maatstaven gemeten, beslist de vergelijking kunnen doorstaan met het werk van menig beroemd buitenlands componist.
August De Boeck zijn verschijning had iets raadselachtigs, omdat hij zijn werkelijke gevoelens zelden prijsgaf. Hij had geen behoefte om over zijn composities te spreken, maar bij de uitvoering ervan gebeurde het dat hij nauwelijks zijn ontroering kon verbergen. In een interview getuigde hij dat muziek ‘van onder de gilet’, vanuit het hart moest komen. In zijn werken klinkt soms een fijngevoeligheid die hij in zijn dagelijks leven verborg. Hij uitte zich in korte, rake maar nooit kwetsende uitspraken en deze kenmerken zijn ook in zijn muziek terug te vinden. Hij was eenvoudig, oprecht en had een afkeer voor alles wat kunstmatig was. De Boeck was een levensgenieter met zin voor een eerder breugheliaanse humor. Met zijn originele humor heeft hij meegewerkt om de Vlaamse muziek op te trekken tot op een Europees peil.
De Boeck was ongetwijfeld Vlaamsvoelend maar het debat rond de Vlaamse cultuurstrijd interesseerde hem niet. Hij was bevriend met flaminganten maar was ook welkom in het Brussels Franstalig milieu. Hij was graag in gezelschap van vrouwen maar was tevens kind aan huis bij de monniken van Affligem. Zijn werken werden zowel uitgevoerd te Antwerpen en Brussel, als te Parijs en Berlijn. De Boecks hoedanigheden als mens en als componist vinden hun oorsprong in zijn plaats van afkomst, zijn geboortedorp en in wezen heeft hij zich daar nooit willen aan onttrekken.
Gaston Feremans schreef: ‘Zijn kunst is Brabants, rijk en welig als het heuvelland’. In een zeldzaam interview, enkele dagen voor zijn dood, sprak De Boeck een oordeel uit over de jongeren onder de componisten:
‘Er zijn veelbelovende krachten. Maar over het algemeen mist hun werk grondige studie. Men meent te vlug dat men het zonder de regels kan doen. Maar men moet ze kennen om ze behoorlijk te overtreden.' Strawinsky zei eens aan een jong componist te onzent, die hem vroeg of het wel nodig was, fuga en contrapunt te schrijven: “Leer fuga en contrapunt zolang en zoveel ge kunt!”. Het was een wijs antwoord. En dan, er is teveel maakwerk. Het komt niet “van onder de gilet”. Uit het hart moet het komen. En de technische kennis, de beslagenheid doen de rest… Als men technisch gewapend is, dan kan men de ingeving van het ogenblik, in al haar oprechtheid, des te beter vastleggen…’.
In 2011-2012 werd door de gemeente Merchtem een August De Boeckjaar gevierd n.a.v. de 75ste verjaardag van het overlijden van August De Boeck. De bedoeling was om zowel in Merchtem als in het Vlaamse land de muziek en het leven van De Boeck meer bekendheid te geven door het uitgeven van een monografie, een Phaedra CD met nooit eerder opgenomen werken, de uitgave van partituren en het organiseren van concerten.
Frank TEIRLINCK, lid van het August De Boeckcomité.